Toon Musiał
De nieuwe huurder.Overdag waren de gordijnen gesloten. En de mensen wisten dan: hij is thuis. De man die drie weken geleden op nummer 46 het appartement op de eerste verdieping had betrokken. Buiten zijn hospita, die haar deur soms op een kier zette om hem te bespieden of zoals zij dat zelf zei: om wat frisse lucht binnen te latfen, zodat ze hem 'toevallig' zag als hij geruisloos de trap op- of afging, buiten haar, kende niemand hem. Zij had hem de gemeubileerde kamer met tegenzin verhuurd, want de man, dat had ze van het eerste moment gezien, was een zonderling. Hij was weinig van zeggen en geld had ze nog niet gekregen, dat zou hij wel op het einde van de maand betalen. En het huurkontrakt had hij zonder nakijken onleesbaar gesigneerd. Het was dan ook niet te verwonderen dat de buurvrouwen aan de hospita haar lippen hingen, als zij vertelde hoe haar nieuwe huurder elke avond om 10 uur, het hoofd geborgen in zijn kraag en zijn gezicht verscholen onder zijn hoed, de voordeur opende zonder ook maar één enkel geluid te maken, alsof alles wat hij aanraakte in stilte en duisternis werd bevangen, want die deur, en zij kon het weten, kraakte in al haar voegen, en bij hem niet. Dikwijls had ze hem al goedenavond gezegd, maar hij scheen doof voor haar groet en klemde de grote kartonnen doos die hij 's avonds altijd bij zich had, tegen zijn borst, en verdween in de donkere nacht. En 's morgens om 5 uur, terwijl iedereen nog sliep, {zij had eens een slapeloze nacht gehad, daarom wist ze het) 's morgens kwam hij terug, opende weer geruisloos die voordeur, klom de trap op, met twee treden tegelijkertijd, de doos in zijn ene hand, in zijn andere hand de sleutels van zijn appartement. Ze was hem eens achterna gegaan om te vragen of hij niets nodig had, maar hij had de deur achter zich gesloten en haar aankloppen onbeantwoord gelaten. De wildste verhalen deden dan ook de ronde. Maar niemand wist het zeker. Het feit dat hij 's nachts rondwaarde of werkte, want hij moest toch ook zijn kost verdienen, en overdag sliep, gaf de meesten al genoeg stof om over na te denken en ... te gissen. Welk vreemdsoortig nachtdier had zich nu weer in hun midden gevestigd? Enkelen hielden het erbij, dat hij nachtwaker was in een fabriek, wat op zichzelf natuurlijk een eerbaar beroep was, maar waarom dat mysterieus gedoe, die geslotenheid, die kartonnen doos, die deur die niet kraakte? Anderen dachten dat hij vertegenwoordiger was, of handelaar. Maar wie levert er nu 's nachts? Of waren de goederen die hij verkocht verboden? Was hij misschien een drugtrafikant die zijn verslaafde klanten van heroïne voorzag? Of was hij de verslaafde die 's nachts op zoek ging naar hasjiesj om overdag ongehinderd te kunnen trippen? Hij was een travestiet, wist iemand te zeggen. Die werken immers 's nachts, en je zag het aan zijn gang en zijn ogen verborg hij omdat die geschminkt waren. Maar die deur, die doos, die onleesbare handtekening? Daarbij kwam dan nog dat hij het niet nodig had geacht de naam op de bel te veranderen, zodat de vorige huurder er nog steeds op stond en die was er toch ook onderuit getrokken met een andere vrouw. Volgens anderen was hij de baas van een of andere donkere kroeg, de kelner, de pooier. Of was hij de klant die de hoeren bezocht, die de erfenis van een rijke tante opdeed? Maar waarom dan dat appartement in deze volksbuurt? Die deur? Die doos? De gordijnen? Dat onleesbare handschrift? De bel? Een gepensioneerde militair zag in hem een spion van een vreemde mogendheid, die 's nachts militaire doelwitten ging fotograferen. Dat ging tegenwoordig, zei hij, met van die infraroodkamera's. En overdag ontwikkelde hij de foto's. Daarom bleven de gordijnen ook gesloten. De kassierster van de winkel waar hij elke zaterdagmorgen zijn inkopen deed voor een hele week, was van nature uit nieuwsgierig en niet op haar mondje gevallen. Ze had hem eens op de man af gevraagd of ze hem niet van vroeger kende, van op school misschien of van op een of ander feestje. Hij had haar enkel het geld toegeschoven dat hij moest betalen, wachtte op het wisselgeld en ging, zonder één spier te vertrekken, naar buiten. De mensen hadden in groepjes en van op een afstand dit tafereel gade geslagen en kwamen nu allemaal rond de kassierster staan die hen enkel met nog meer vragen en vermoedens opscheepte. Misschien kende hij de kassierster ook in werkelijkheid. En had zij hem herkend. En wou zij het niet zeggen. Trouwens over haar verleden was ook nog niet alles gezegd. Het scheen dat zij onwettig kind was van in de oorlog. Van de Duitsers. Kortom, er rustte een vloek op de kamers van nr. 46. Groot was de hilariteit toen enkele dagen daarna, de hospita de winkel kwam binnengelopen met het onheilspellende bericht, dat de nieuwe huurder zich gedurende twee dagen niet meer had vertoond. Er was iets ongewoons aan de hand in nummer 46. Was hij in zijn slaap gestikt? Had hij zelfmoord gepleegd, omdat de kassierster hem had herkend? Had een klant hem neergestoken, omdat die plots tot de ontdekking was gekomen dat het geen vrouw was die in zijn bed lag? Was hij naar Moskou gevlucht? Of had het syndikaat hem gelikwideerd? Er werd voor alle zekerheid nog een dag gewacht. Toen werd de politie erbij gehaald. De deur van de eerste verdieping werd ingetrapt. Wat ze zagen was een lege kamer. Alle meubels waren weg, tot zelfs de ballonnetjes van het licht. En geen huurder te zien. "Mijn meubels! En hij heeft niet eens de huur betaald!" zuchtte de hospita, toen ze flauwviel in de armen van een agent. |