Toon Musiał
Iemand trekt aan de noodrem.De trein van 6.15u zal ontsporen. Hoe dein ook. Of ik nu meerij of niet. Met deze zekerheid stap ik op. Twee valiezen in de hand, een regenjas over mijn arm, een vol pakje sigaretten in mijn broekzak, het reisticket zit in mijn portefeuille. Als het portier zich achter mij sluit, besef ik dat er geen weg-terug is. Ik zit op een dodentrein. Ik wandel twee rijtuigen door, alvorens een lege coupé te vinden. Leg de valiezen in het rek en hang mijn regenjas aan de haak. Doe mijn schoenen uit en strek mijn benen op de zetel. Het station verdwijnt in de verte. Ik zie nog enkele passagiers te laat komen, vertwijfeld hun vuist in de lucht steken en de tabellen nakijken om te zien wanneer de volgende trein vertrekt. De zon komt op in rode schemering. Ze schijnt te aarzelen, maar ze kan zich niet aan het dagelijkse proto- kol onttrekken. Niemand kan zich aan het dagelijkse protokol onttrekken. De pendelaars halen hun thermos koffie boven, hun drinkbus, hun boterhammen, haastig verpakt in folie. Ze denken terug aan hun vrouw die zich vanmorgen knorrend omdraaide in bed. Nu spreken ze niet. Het is een sakraal ontbijt. Het werk, de trein, het weer. Het is altijd hetzelfde. Alles is gezegd. Waarover zouden ze praten? Er hangt een gordijn van mist over de weilanden en de silhouetten van grazende dieren. Ik verdenk de kaartjesknipper van medeplichtigheid als hij veel vroeger dan anders en met zenuwachtige stem 'kaartjes kaartjes' roept. Zou hij het ook weten? Dat de trein van 6.15u ging ontsporen? De soldaat, op weg naar de kazerne, hij moet om half- negen binnen zijn, draait zich om, legt zijn hoofd op zijn armen en stoort zich niet aan de man met de pet, die hem aan zijn uniform trekt en na enkele pogingen de schouders ophaalt en de ticketjes knipt van de twee dames met de grote lege manden. Een heer, grijs aan zijn slapen, laat gestoord zijn krant op de knieën zakken. Begint langzaam zijn abonnement te zoeken: hetzelfde gebaar van elke dag, dezelfde ergernis, hetzelfde ongeduldig wachten. Ik hou mijn kaartje klaar. De kondukteur laat een tevreden gebrom horen. Ik wil hem iets vragen. Maar hij is al weer weg. Wat kan ik hem vragen dat ik nog niet weet? Alles is al gezegd. Pendelaars gaan werken. Vrouwen gaan inkopen doen. Een .heer leest zijn krant. Ik ga op reis. De trein zal ontsporen. Er is geen weg naast. Alles is netjes gepland. De volgende halte stapt een student op, die meteen, na een schril fluitsignaal, zijn boeken openlegt en begint te leren. Wat leest hij? Waarom leest hij? Ik wou afstappen. Op het perron gaan staan, met twee valiezen en een regenjas, wachten op de volgende trein. Maar ik zou niet weten waarnaartoe. Ik zou eender welke trein genomen hebben. Maar die van 6.15u zal ontsporen. Hoe dan ook. En ik wil verifiëren of mijn vermoeden bewaarheid wordt. Ik stap niet af. Ik wacht gewoon. Ik wil zeker zijn. Niemand of niets zal me tegenhouden. De volgende halte stappen de twee vrouwen af. Ze gaan naar de vroegmarkt. Rond het oude verlaten station hangen roze en lichtblauwe slierten tegen grijze pilonen, die aaneenhangen met telefoondraden. Vandaag worden er nog geen gesprekken gevoerd. De monden aan het apparaat zoeken nog verdwaasd rond zich naar woorden. Wat gaan ze vandaag zeggen? Er is nog niets gebeurd. Straks ontspoort de trein. Dan kunnen ze kommentaar leveren, wie is er schuldig, hoeveel doden, hoeveel gewonden, er zit nog iemand gekneld tussen de wrakstukken, de trein reed te snel, het verkeer is in beide richtingen voor onbepalde tijd onderbroken, weer zoveel mensen te laat op hun werk. Ik steek een sigaret op. Op de veldweg naast de sporen vertrekt een boer met zijn traktor naar zijn land. Een hond holt hem blaffend achterna. Ik doe mijn schoenen aan en wandel naar het toilet. De deur is vergrendeld. De pendelaars hebben inmiddels met hun mouw de kruimels van het tablet geveegd en halen de kaarten boven. Harten, harten mee, ruiten, negen ruiten. Ze zijn zich van niets bewust. Ze weten niet dat de trein zal ontsporen. Of doen ze maar alsof? Zal ik het hen vragen? Negen harten, tien ruiten. De student. De student, die hoort het te weten. Die heeft nog een heel leven voor zich, een meisje dat op hem wacht: iemand die zal treuren als ze het bericht van het ongeluk verneemt. Maar hij is verdiept in zijn lektuur, leest stukken, herhaalt ze en blijft ze herhalen, tot hij ze van buiten kent. De man met de grijze slapen verlaat het toilet. Hij wrijft gegeneerd over zijn neus en gaat naar zijn krant. Wat leest hij allemaal? Politiek? Sport? Dingen die gebeurd zijn. Er zal nog wel niets instaan over het ongeluk. Wie is daarin geïnteresseerd? De kranten schrijven slechts over gisteren. Enkel het verleden is belangrijk. De soldaat droomt over de oorlog. Hij beweegt onrustig zijn hoofd. Als hij sneuvelt, zal het niet voor het vaderland zijn, maar gewoon in een droom, op de trein, een zachte dood. Hij zal er niets van merken. En misschien is het nog beter zo. Ik vind het spijtig voor de student, of voor het meisje dat op hem wacht. En voor de pendelaars eigenlijk ook. Want hun vrouwen liggen nog steeds in bed en het zal lang duren voor hun mannen terug thuis komen. En die grijzige man, misschien begrijpt hij het nieuws van gisteren helemaal niet en is het daarom dat hij zijn wenkbrauwen fronst. En is het niet beter voor de soldaat om op het slagveld te sneuvelen? En postuum een ereteken te krijgen voor bewezen diensten? Ben ik niet verplicht deze mensen in te lichten? Ik weet wat er gaat gebéuren. Ik voel dat we de plaats naderen. Dat het uur gekomen is. Ik blijf zitten en kijk naar buiten, waar het onrustig wordt. Een wolk trekt voor de zon. Een ex- prestrein dondert voorbij. De soldaat schiet wakker. Een pendelaar laat een kaart vallen. De kaartjesknipper komt aangestoven en vraagt de student zijn kaartje. Hij loopt verder. De wagons van de exprestrein daveren hevig. De luchtdruk schudt ons voertuig flink dooreen. Ik loop naar mijn valiezen. Zie de noodrem erboven. Trek er hard aan, verschillende keren na mekaar. Op dat zelfde moment klettert het raam stuk. De wand van ons rijtuig scheurt open en de expres trein met krijsende stemmen slingert ons naar de andere kant, tegen de spoorberm op. Ik ben op mijn bestemming. |