Toon Musiał    


Harry D

Het was spijtig dat Harry D. niet kon schrijven of spreken. Anders had hij er niet zo zielig, zo sullig bijgestaan, te midden van al die ogen, die monden en die vuisten.

Een onbeholpen figuur, zoals hij altijd was geweest, als hij 's zaterdags of 's zondags achteraan in de begrafenisstoet op het kerkhof kwam, met een kleine ruiker in zijn hand, in zijn deftig zwart pak, alhoewel een aandachtige toeschouwer op de mouwen enkele vlekken kon zien, en met zijn zwarte bolhoed die hij eerbiedig in zijn andere hand voor zijn borst hield, en zijn trage pas als hij naar het graf schreed en er de ruiker oplegde, de tranen in de ogen als hij de familieleden kondolerend de hand toestak, en het ingetogen blijven staan, het hoofd neergebogen om de dode een laatste blijk van genegenheid te betuigen. Zo kenden ze hem allemaal: Harry D., de simpele, de onnozele, die elk weekend op het kerkhof wildvreemde mensen hielp begraven, en die wildvreemde familieleden begeleidde van de kerk naar de laatste rustplaats. In het begin veronderstelde men dat Harry het slachtoffer kende en daarom werd hij ook met de nodige takt bejegend, maar vrienden en familieleden die de overledene beter kenden, wisten dat Harry gek was en dat hij geen vlieg kwaad deed. Zo verklaarden ze zijn aanwezigheid. En iedereen aanvaardde dat, iedereen was het zo gewoon.

Het was hun eens te meer een hart onder de riem dat Harry erbij was, omdat het slachtoffer over 't algemeen in tragische omstandigheden was heengegaan, en omdat de uiterlijke gebreken en de daarbij veronderstelde geestelijke gebreken van Harry een vinger op de wonde betekenden: hij verzachtte, hij relativeerde het verdriet van de anderen met zijn aanwezigheid door op de resterende ellende te wijzen. Zo was Harry. En niemand kende hem anders. Behalve dan die weinigen die medelijden of sympathie wilden betonen, die hun goede daad wilden stellen, die hem wilden begrijpen. En dat gebeurde dan natuurlijk op de meest diskrete manier, want niemand wilde, buiten de funeraire plechtigheid, met Harry in 't openbaar gezien worden. Dat varieerde dan meestal van een theevisite tot een uitnodiging om eens goed te komen eten.

En dat was die mensen hun grote fout. Ze weekten gevoelens los bij Harry. En Harry kon niet schrijven, Harry kon niet spreken, hij voelde wel aan wat de mensen zegden, maar hij kon zich niet uitdrukken, hij kon niets teruggeven. Hij zocht noodgedwongen naar andere oplossingen.

Het kon dus nooit de bedoeling geweest zijn van Harry, die mensen echt pijn te doen of leed te berokkenen. Hij wilde gewoon die hartelijkheid bewaren, dat ene moment dat iemand aandacht schonk aan hem.

Hij wurgde zijn slachtoffers meestal, sneed het hart eruit en at, dat op.

En als er iemand was die eerlijk gemeend verdrietig was op het kerkhof, dan was dat Harry zelf wel, want hij had van die mensen gehouden.

Harry D.'s geestelijke toestand werd door de rechtbank als verzachtende omstandigheid aanvaard.

De rest van zijn leven sleet hij in een gesticht.

Eng - Nld - Pol