Toon Musiał
Femme Fatale.Met dit ritme voel ik mij verbonden, met deze muziek die als hamerslagen in mijn hoofd blijft nabonzen. Want daarmee is het allemaal begonnen... Het was op een avond. Er was het licht. Er was de muziek. Er was het kloppen van een hart. En twee handen die zochten naar iets dat ze konden vastgrijpen, naar iets dat ze konden betasten, naar iets dat ze konden koesteren, een voorwerp, een persoon. Ja, zo is het begonnen. Het was op een avond, de avond van het grote gebeuren. En ergens wist ik het. Het licht vertelde het me, de muziek vertelde het me. En mijn vingers tintelden. En ik volgde ze. Ze brachten mij daarnaartoe. Onschuldig als ik was. Ik wist wel dat er iets ging gebeuren, maar niet wat er ging gebeuren. En je zult me misschien niet geloven. Maar ik had haar zelfs niet zien staan. Mijn vrienden maakten mij er opmerkzaam op. "Zie je die daar? Ken je haar?" Nee, ik kende ze niet, ik wist niet hoe ze heette. Ze stond daar gewoon, ze keek, ze staarde, ze lachte. Haar vingers speelden met een glas en het aperitief je tolde vervaarlijk rond, tot net tegen de rand. En het olijfje deinde mee, weerloos. Het verwonderde me dat ze alleen stond, maar ik begreep dat ze er voor mij was, voor de avond, de avond van het grote gebeuren. En het is pas nu dat ik besef, hoe belangrijk dat moment was. Het is pas nu dat ik besef dat ze me reeds, van het eerste ogenblik af gevangen hield. De eerste dronkaards werden afgevoerd, de laatste liederen werden met wat te hese stemmen uitgestoten. En zij stond er nog steeds, onverbiddelijk rustig en ik keek en onderging. Ze was als het kloppen van het hart, dat je ondergaat zonder het zelf te willen en waarmee je moet leren leven. Zoals nu dit ritme, deze muziek die als hamerslagen in mijn hoofd blijft nabonzen. En naargelang de uren voorbij tikten, nam ze meer en meer in haar macht. Ik begon me vragen te stellen. Het was het licht, het was de muziek die me voorttrokken. Ik wou weten wie ze was. Ik wou haar naam kennen. Weten wat ze deed. Wat ze daar kwam doen. De vragen hoopten zich op. Wat kwam ik daar doen? Toen wist ik het terug. Het was die dag de avond van het grote gebeuren. Zij wist het ook. Daar was ik zeker van. De manier waarop ze keek, waarop ze lachte. Ik stond reeds op het punt om te vertrekken, alles in de steek te laten, alle vragen te ontvluchten. Plots stond ik in haar armen op de dansvloer te dansen. Alle problemen zonken weg in het niets en ik vergat. Ik vergat waarom ik gekomen was. 't Was toch de avond van het grote gebeuren, 't Is pas nu dat ik besef, maar er was het licht, er was de muziek, er was het kloppen van mijn hart. En zij was er en zij voerde me mee. In een rustige en opwindende 1,2,3- beweging. 1,2,3-beweging in het licht, 1,2,3-beweging in de muziek en in het kloppen van mijn hart. Ik wist dat iedereen naar ons keek, naar elke stap, naar elke blik. Mijn vrienden dachten dat ik het wist, dat ik haar naam kende en straks zou verraden. Maar ik kende haar naam niet, ik wist het niet, ik danste gewoon 1,2,3... En toen ik in haar auto stapte, wist ik niet waarheen we reden. Het werd een dolle rit, een korte rit, een lange rit, ik weet het niet meer, ik weet zelfs niet of het wel echt gebeurd is, waar we geweest zijn. Vraag het me niet, ik weet het niet. Het was de avond van het grote gebeuren, er was het licht, er was de muziek en er was het kloppen van mijn hart. Zoals nu die hamerslagen die in mijn hoofd bijven nabonzen. Op de duur vroeg ik het haar. Ik wou haar naam kennen. Weten wie ze was. Ze keek me bedroefd aan en streelde slechts over mijn voorhoofd. 's Anderendaags werd ik wakker. Vanmorgen. En ik zag mijn handen. Twee handen die zochten naar iets dat ze konden vastgrijpen, naar iets dat ze konden betasten, naar iets dat ze konden koesteren, een voorwerp, een persoon. Ik besefte dat dit mijn bed niet was, dat dit mijn kamer niet was, dat dit mijn huis niet was. Er lag een krant op tafel. En op de voorpagina had men een dodelijk ongeval geblokletterd. Mijn ongeval. Er kwamen mensen binnen, ze liepen in en uit, met ernstige en bezorgde gezichten. Ze deden of ik niet bestond. Ze spraken wel met elkaar, maar ik verstond ze niet en ze raakten me wel aan, maar ik voelde niets. En toen ik hen vroeg waar zij was, of ze ongedeerd was, deden ze of ze niets hoorden. Ik was er niet. Ik bestond niet. Er was het licht en de muziek die als hamerslagen in mijn hoofd bleven nabonzen. Zij is toen binnengekomen en zij heeft afscheid genomen. Ze zei niets. Ze streelde me slechts over mijn voorhoofd. En verdween in de ochtendmist, op zoek ynaar een nieuwe passagier. |